Keer op keer loopt hij met zijn hoofd tegen de ommuring van onbegrip en onverstand. De dichter weet dat zijn werk
"zinloos" is en niet doordringt tot de massa. Hoewel hij beter zou kunnen weten blijft hij onverdroten hameren op zijn schamele
aambeeld. De vonk die daarbij van zijn letterkundig werktuig vliegt zet hem in lichterlaaie - ach, hij heeft niet veel nodig
om in vuur en vlam te staan. In de duisternis die hem omringt lichten zijn vonken op als sterren in de nacht, vallende sterren.
Hij doet geen wens. De opspattende lichtjes geven net voldoende licht om de schaduwen van schimmen te zien uit een ver verleden,
toen poëzie nog dagelijkse kost was. Oeroude verhalen zijn levend gehouden en doorverteld. Andere zijn vastgelegd in manuscripten
van illustere voorgangers en doorgedrukt. Het verhaal of gedicht lijkt zwak, nietszeggend. De goede verstaander echter heeft
aan het door tijd en potentaten geradbraakte woord genoeg en begrijpt de boodschap, ontcijfert de code. De woorden bezinken
en nestelen zich in de hersenen van de weinigen die naar de dichter luisteren. Daarmee is het verhaal, ja de poëzie zelf,
gered en overgedragen aan volgende generaties.
Toen hij dit had neergeschreven zuchtte hij diep en sloeg zijn aantekenboekje dicht.
In druk zag het er verdomd maar mooi uit.
© Jan Bontje 2003
(Eerder geplaatst in de OpSpraak Nieuwsbrief nummer 97 - week 12 - 22
maart 2003)